[Tijdkring]
TIJDKRING, z.n., m., des tijdkrings, of van den tijdkring; meerv. tijdkringen. Anders tijdperk, tijdvak. Eene hoeveelheid van tijd: binnen eenen tijdkring van dertig jaren. Dat tijdstip opent eenen nieuwen tijdkring. Ook wel eens een bepaald getal van jaren, dat, wanneer het rond geloopen is, door soortgelijk een bepaald getal van jaren vervangen wordt, en dus zelf op nieuw schijnt aan te vangen: de Sinezen verdeelen hunne geschiedenis in tijdkringen van zestig jaren.