Gr. - tijdig, enz. - tijdtelick. Kil. enz. Zamenstell.: tijdgeloof, tijdgenoot, tijdkoe, Kil., tijdkorting, tijdkring, tijdnaald, tijdperk, tijdpunt, tijdregister, tijdrekenaar, tijdrekening, tijdrekenkunde, tijdrekenkundig, tijdruimte, tijdsbegin, tijdsbesparing, tijdsbestek, tijdschrift, tijdsnippering, tijdsorde, tijdstip, tijdsverloop, tijdvak, tijdverdrijf, tijdverkwisting, tijdverlies, tijdverspilling, tijdwijzer, tijdwinst, enz. Appeltijd, avondtijd, bloeitijd, etenstijd, fruittijd, geboortetijd, herfstijd, hoogtijd, hooitijd, jaartijd, jagttijd, kerktijd, kerstijd, knikkertijd, koottijd, leeftijd, leestijd, lentetijd, levenstijd, maaitijd, maaltijd, meitijd, natijd, ontijd, oofttijd, oogsttijd, oorlogstijd, paaschtijd, pesttijd, ruitijd, rusttijd, schaftijd,
scheertijd, schemertijd, schofttijd, slagttijd, snoeitijd, speeltijd, tusschentijd, teeltijd, verhuistijd, vischtijd, vleeschtijd, voortijd, vredestijd, wandeltijd, werktijd, wintertijd, zaaitijd, zomertijd, enz.
Tijd, ijsl. ook tijd, vries., neders. tied, angels. tid, opperd. zit, hoogd. zeit, komt, volg. Kil., van tijen, tijden, trekken, voorttrekken, en voorwaarts gaan, omdat de tijd gestadig voorwaarts snelt.