[Tij]
TIJ, z.n., o., des tijs, of van het tij; meerv. tijen. Bij verkorting van getij. Eb en vloed: laag en hoog tij. Ook wel eens, bijzonderlijk, de vloed, in tegenoverstelling van de ebbe: dat schip vaart met het eerste tij. De Zee vergeet haer perck, en Nercus eb en tij. Vond. Het tij verloopt. Mijn tij is verloopen, spreekw. voor: ik heb mijn tijd gehad. Tij stoppen, blijven liggen. Tij kavelen, gissen, wanneer het getij goed zal zijn. Zamenstell.: tijanker, tijglas, een soort van