Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tier] TIER, z.n., o., des tiers, of van het tier; zonder meerv. Bij verkorting van getier, woest geraas, gedruisch: met meer geschals en slaghs en tiers en onweers barst. Vond. Van tieren, razen. Vorige Volgende