[Tjanken]
TJANKEN, tjenken, onz. w., gelijkvl. Ik tjankte, heb getjankt. Eigenlijk, evenveel, als janken. In het gebruik, enkel van menschen, of kinderen, klagend huilen: hoe tjankt, of tjenkt, gij mij weer zoo aan de ooren. Van hier getjank, tjanker, enz. Dit woord is, even als janken, klanknabootsend.