[Teuteren]
TEUTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik teuterde, heb geteuterd. Voortdurend werkw. van teuten. Gestadig teuten. Bij Kil. toteren, doch thans in onbruik. Hooft bezigt teuteren in dezelfde beteekenis als sidderen, trepidare. Van hier teutering: teutering was er in 's Konings heir. Hooft. Zamenstell.: teuterkwaad, Kil. toterquaed, kwaadstoker. Zamenstell.: beteuteren. Zie beteuterd.