[Teuten]
TEUTEN, onz. w., gelijkvl. Ik teutte, heb geteut: Een klanknabootsend woord. Zulk een geluid maken, als in dit woord begrepen is, door een temend gesnap: wat kan dat mensch bitter teuten! Van hier geteut, teut, iemand die gestadig teut, teutachtig, teuter, teuteren, teuterig, teutig, teutster, enz. Zamenstell.: teutkous, teutmoer, enz. Beteuten, bepraten, door geteut bedotten, verbijsteren.