[Term]
TERM, z.n., m., des terms, of van den term; meerv. termen. Ook wel eens tarm. Uitdrukking, korte volzin, of woord: de put galm volgt op rijm mijn' besten tarm. Vond. Aen een onduitschen term. D. Deck. Hoofsche termen. Bij Kil. ook een tijdvak, termijn: langhen term; en eene grensscheiding. Zamenstell.: termghenoot, paelghenoot, nabuur, Kil. Kunstterm, enz.
Term, eng. ook term, is ontleend van het fr. terme, dat wederom van het lat. terminus, landpaal, afstamt.