[Tergen]
TERGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tergde, heb getergd. Sarren, door geplaag in beweging brengen: gij moet dien hond niet tergen. Dat Habsburghs heiren tergt. Vond. Zij tergen u te menigvuldig. L.D.S.P. Figuurl.: D'olimp mag met zijn kruin voortaan 't gestarnte tergen. Antonid. Van hier geterg, terger, terging, tergsel, tergster. Zamenstell.: tergmiddel, tergtaal, tergwoord, enz.