Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
teeren, teren, voor, bij Kil. en werd zehren oulings in het hoogd. gebruikt, blijkens het opperduitsch abendzehren, mittagszehren, enz., avondeten, middagmaal, enz. Voorts, volgens denzelfden Kil. verteren, verduwen: mijne maag wil niet teren, Halma. Eenen pot van opgezamelde boeten, enz. verteren: welk eene vreugde, als de schoolkinderen teren! Gastereren: het gezelschap heeft in eene herberg geteerd. Teren en smeren, dapper smullen. Op zijne eigene kosten teren, zelf de kosten der gemaakte vertering dragen. Op zijn smeer teren, zie smeer. Achteruit teren, interen, eene vertering maken, welke de inkomsten overtreft, en dus de hoofdsom der bezitting vermindert. Onzijdig is teren evenveel als verteerd worden, uitteren, wegteren: uw long geslaagen aan het teeren. Vond. Het zal er wel op teren, het zal zich tegelijk daarmede wel laten verteren, verduwen. Van hier teeder, teer, teere, Kil., teerloos, tere, Kil., tering, enz. Zamenstell.: teerdag, teergeld, teergezel, teerhuis, teerkost, teermaal, teerpartij, teerpenning, teerzak, knapzak, Kil., enz. Interen, opteren, uitteren, verteren, enz. Teren, eng. tear, angels. taeran, zweed. tära, gr. τεϱειν, lat. terere, Ulphil. tairan, Notk. zeran, hoogd. zehren, wend. zeru, is, eigenlijk, met de tanden vermalen, eten. |
|