Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Teppen] TEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tepte, heb getept. In Vriesland, door het uitkammen van verward haar kwellen: o, wat tept gij mij in mijn haar! Dit woord is, volgens Kil., gelijk aan teezen. Vorige Volgende