[Tepel]
TEPEL, z.n., m., des tepels, of van den tepel; meerv. tepels. Verkleinw. tepeltje. Het uitpuilend middelpunt van eene borst: het kind kan den tepel niet vatten. Beneen den tepel, die uitpuilt op de borst. Vond. Zamenstell.: tepelspleet, tepelzalf, tepelzweer. Maar tepelwerken, zoo als Roemer Visscher een deel van zijne Rijmelarij noemde, zijn evenveel als tiepelwerken in het vriesch, van tiepelen, knutselen, van waar voorts getiepel, geknutsel. Tepel is eigenlijk zoo veel als de tip, of top der borst, van het oude tippel.