[Temperen]
TEMPEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik temperde, heb getemperd. Vermengen, en door vermenging matigen: zij tempert den edik met water. Getemperde wijn, getemperd staal. Van hier temper, tempering. Zamenstell.: temperoven, enz.
Temperen, hoogd. tempern, fr. temperer, komt van het lat. temperare.