[Temen]
TEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik teemde, heb geteemd. Talmachtig spreken: zij teemt ellendig. In langzaam temen, dat sommige gebruiken, is langzaam, vrij overtollig. Van hier geteem, teem, teemachtig, teemster, temer, temerig, temerij, enz. Dit woord heeft zijne beteekenis ongetwijfeld aan zijnen klank te danken.