[Teling]
TELING, z.n., m., des telings, of van den teling; meerv. telingen. Verkleinw. telingje. Zeker slag van eendvogels: gij liet uw' waterhond ons vogelkoien storen om eenen teelingh. Vond. Spreekw.: - eenen teling uitzenden, om eenen eendvogel te vangen, iemand een klein geschenk doen, om een grooter te rug te bekomen. Zamenstell.: telingbout, telingjagt, telingvangst, enz. Misschien komt teling van telen. Intusschen wordt dit woord ook taling gespeld.