[Teljoor]
TELJOOR, z.n., o., des teljoors, of van het teljoor; meerv. teljoren. Kil. taljoor. Een tafelbord: geef mij een schoon teljoor. Zij smeten elkanderen de teljoren naar het hoofd. Een houten teljoor, een gebakken teljoor, enz. Van hier de zamenstell.: teljoorlikker, bij Kil. taljoorlekker, anders ook telderlekker, enz.
Teljoor, taljoor, en telder, hoogd. teller, middeleeuw. lat. talierium, oud fr. tailleor, ital. tagliero, boh. taljre, deen. tallerken, zweed. tallrick, finl. talricki, russ. tarelka, schijnt van teil af te stammen, zie teil.