[Telg]
TELG, z.n., vr., der, of van de telg; meerv. telgen. Verkleinw. telgje. Eene boomloot, eene scheut, of een jong boompje: die boom breidt zijne telgen zeer welig uit. Op eene wilde telg geënt. Dat vrij, als groene telgen, de booze weelig groei. L.D.S.P. Dat past een zulcke telgh, geteelt van zulck een boom. Vond. Overdragtelijk, de afstammeling van een of ander geslacht: Ja niemand denk' aan Jacobs telgen. L.D.S.P. Van de telge van Valois. Hooft. Een telgh, die weder bloeijen doe den grijzen stam van Brederoe. Vond. Zamenstell.: telgkweeker, telgkweekerij, enz. Boomtelg, lauriertelg, mijrtetelg, olijftelg, oranjetelg, wilgentelg, enz. Van telen.