[Telen]
TELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik teelde, heb geteeld. Voortbrengen, gewinnen: dat gewas wordt door zaad geteeld. Kinderen telen. 'K heb heden u geteeld. L.D.S.P. Noch teelen die in d'Aemstellucht een overkostelijker vrucht. Vond. Overdragtel.: de blijdschap teelt verdriet. Krul. Van hier teelt, teler, telg, teling. Zamenstell.: teelbal, teeldeel, teeldrift, teelland, teellid, teelman, Kil. bouwman, teelsap,