[Telde]
TELDE, z.n., vr., der, of van de telde; meerv. telden. Bij Kil. evenveel, als telle, tel, een telganger, en volgens denzelfden Kil. oulings eene tent, hoogd. zelt, Notk., Willer. kezelt, gezelt, angels. geteld, tijld, eng. tilt, zweed. tält, neders. telt, van het oude selida, seldo, woning; van waar ook giselidon, wonen.