[Teisteren]
TEISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik teisterde, heb geteisterd. Ruwelijk behandelen, en daardoor beschadigen: wat teistert gij dat arme kind. Zij hebben hem deerlijk geteisterd. Wonden: Cesar, die met drie en twintig wonden geteisterd lag. Vond. Figuurlijk: wind en golven teisterden het schip als om strijd. Hij wordt in dat geschrift vreesselijk geteisterd. Van hier teistering. Zamenstell.: teisterzwepen, bij J.J. Schultens. Teisteren is van het oude teesen, teesten, plukken, scheuren, trekken.