[Teil]
TEIL, z.n., vr., der, of van de teil; meerv. teilen. Een aarden vat, of een aarden schotel: zij schonk eene teil vol moes. Vond. Treckt de sinnen af van al de blauwe teijlen, van al het porselein, Cats. Ende sloegh in de teijle, of in den ketel, of in de panne. Bijbelv. In Overijssel wordt dit woord gebezigd, voor een' houten diepen bak, in het huishouden gebruikelijk. Van hier teljoor. Zamenstell.: schijtteijle, Kil.