[Tegenvoeter]
TEGENVOETER, z.n., m., des tegenvoeters, of van den tegenvoeter; meerv. tegenvoeters. Van tegen en voeter, van voet. Iemand, wiens voeten tegen de onze gekeerd zijn, daar hij de tegenoverstaande zijde van den aardbol bewoont: hoe laat is het thans bij onze tegenvoeters? Anders ook tegenvoetig, en tegenvoetsch: de tegenvoetse en wij elkandren zoo betreen. Vond. Hoogd. gegenfuszler.