Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
van den tegenstroom; meerv. tegenstroomen. Van tegen en stroom. Een stroom, waardoor iemand wordt tegengehouden: de tegenstroom vertraagde onze reis merkelijk. Ook wel eens evenveel als tegenvloed, het tegenoverstaande van tegenebbe, aangezien de Zeelieden den vloed der zee, waardoor de ebbe vervangen wordt, met den naam van stroom plegen te bestempelen. Overdragtelijk, eene algemeene tegenstreving: ontzie den tegenstroom der algemeene denkwijze. Voorts vindt men bij Kil. tegenstroom des haars, deszelfs plooi, die tegen de hand, welke daar tegen instrijkt, opstijgt, en haar tegenhoudt. |
|