[Tegenstrijdig]
TEGENSTRIJDIG, bijv. n. en bijw., tegenstrijdiger, tegenstrijdigst. Van tegen en strijdig. Dikwijls evenveel, als tegenstrevig, ergens tegen aandruischende: gij moet aan alle tegenstrijdige ondernemingen vaarwel zeggen. Maar dikwijls ook, tegen zich zelf aandruischende, met zich zelf niet overeenkomende: er is daarin veel tegenstrijdigs. Tegenstrijdig te werk gaan. Van hier tegenstrijdigheid.