[Tegenstribbelen]
TEGENSTRIBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stribbelde tegen, heb tegengestribbeld. Van tegen en stribbelen. Door allerlei stribbeling tegenhouden, of belemmeren: wat ik onderneem, gij stribbelt mij altijd tegen. Van hier tegenstribbeling, de daad van tegenstribbelen: geene tegenstribbeling doet mij van dat voornemen afzien.