[Tegenstem]
TEGENSTEM, z.n., vr., der, of van de tegenstem; meerv. tegenstemmen. Van tegen en stem. Volgens Halma, een tegengezang. Als mede eene stemgeving, of het vermogen, of regt, tot stemgeving, waar door andere soortgelijke stemming bestreden, of eenig voorstel afgekeurd, wordt: ik tel dertien stemmen daar voor en twaalf tegenstemmen.