[Tegenstaan]
TEGENSTAAN, onz. w., ongelijkvl. Ik stond tegen, heb tegengestaan. Van tegen en staan. In zulk eene rigting staan, dat men iemand tegenhoudt, hem in zijne ondernemingen verhindert. In het gebruik, dit laatste op evenveel welke wijze doen: hij kan de vijanden niet langer tegenstaan. De boozen, die hem tegenstaan. L.D.S.P. Walgen, tegenheid inboezemen: het eten staat mij geweldig tegen. Van hier tegenstaande, in de zamenstell., niettegenstaande, desniettegenstaande.