[Tegenhouden]
TEGENHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hield tegen, heb tegengehouden. Van tegen en houden. Weerhouden, ophouden: houd die plank tegen, dat zij niet valle. De stroom houdt het schip tegen. Overdragtelijk, verhinderen, beletten: ik heb dat huwelijk zoo lang tegengehouden, als ik kon. Van hier tegenhouding.