[Tegengaan]
TEGENGAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik ging tegen, ben, of heb tegegegaan. Van tegen en gaan. Onz. al gaande ontmoeten, te gemoet gaan: hij kwam mij tegengaan. Bedr. keeren, beletten: waarom gaat gij dat niet aanstonds tegen? Ik poogde hem daarin tegen te gaan.