Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tegenflank] TEGENFLANK, z.n., vr., der, of van de tegenflank; meerv. tegenflanken. Van tegen en flank. De flank, die tegen eene andere flank overstaat. Een kunstwoord der vestingbouwers. Anders in volkomen fransch contreflanc. Vorige Volgende