Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tegendicht] TEGENDICHT, z.n., o., des tegendichts, of van het tegendicht; meerv. tegendichten. Verkleinw. tegendichtje. Van tegen en dicht. Een gedicht, dat tegen een ander gedicht gemaakt is: hij beantwoordde dien laster in een fraai tegendicht. Vorige Volgende