[Tegenboomen]
TEGENBOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boomde tegen, heb tegengeboomd. Van tegen en boomen. Een vaartuig tegenschuiven: zij kwamen ons de schuit tegenboomen. Ook onzijdig, te gemoet geschoven worden: de jaagschuit komt ons tegenboomen, wordt ons tegengeboomd.