[Tegenbeschik]
TEGENBESCHIK, z.n., o., des tegenbeschiks, of van het tegenbeschik; zonder meerv. Van tegen en beschik. Bijkans evenveel, als tegenbeleid, tegenbestel, tegenbestuur. Een beschik, dat tegen een ander beschik over staat en aandruischt: des vijands schikkingen werden door zijn tegenbeschik verijdeld.