Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Leeu; Hooft; in de gewaande afbeelding daarvan door eenige sterren van den dierenriem. Thie zwelf zeichan, de twaalf zoogenoemde hemelteekenen. Ottfrid. Een wonderlijk verschijnsel: daer sullen oock schrickelicke dingen, ende groote teeckenen van den hemel geschieden. Bijbelv. Hij deed vele teekenen en wonderen. Een voorteeken: welk is het teecken, wanneer dese dingen sullen geschieden? Bijbelv. Een gedenkteeken: desen steen, dien ick tot een opgerecht teecken geset hebbe. Bijbelv. Een merkteeken, onderscheidend kenmerk: hij hadde het teken ontfangen. Vollenh. De Heere stelde een teecken aen Kain, op dat hem niet en versloege al wie hem vonde. Bijbelv. Een sein: gewenkt van Askue om noothulp door 't besproken teken. Vond. Een bewijs: dat is een teeken van eene goede gezondheid. Het is een teeken, dat hij niet verstaat, wat hij zegt. Van hier teekenen, enz. Zamenstell.: gedenkteeken, hemelteeken, kenteeken, klankteeken, lidteeken, luchtteeken, merkteeken, schandteeken, schrijfteeken, taalteeken, veldteeken, voorteeken, wonderteeken, zegeteeken, zinteeken, enz. Teeken, Vond. teken, Hooft. teiken, Kil. teijcken, teecken, Ulphil. taikns, opperd. zeichan, hoogd. zeichen, neders. teken, angels. taen, eng. token, zweed. tekn, fr. signe, lat. signum, gr. τεϰμηϱιον, is naauw verwant aan het hoogd. zeigen, aanduiden, dat zeer oud is, neders. tögen, ijsl. tia, zweed. te. |
|