[Tats]
TATS, z.n., vr., der, of van de tats; meerv. tatsen. Oulings, eene klaauw, een poot van een dier, en eene plompe menschenhand. Voorts ook een klap met de hand, in het hoogd. tasche. Van hier tatsen, tetsen, in het hoogd. täscheln, een zacht klapje met de vlakke hand geven. Maar niets van dit alles is heden ten dage meer in gebruik.
Tats, Kil. tatse, tetse, hoogd. tatze, zweed. tasse.