[Tateren]
TATEREN, onz. w., gelijkvl. Ik taterde, heb getaterd. Stotteren, stamelen: de vierde stondt en taterde, alsoo dat ick 't wel twintichmaal beter wou hebben beschickt. Vlaerd. redenr. Voorts bij Kil. ook op de trompet blazen. Van hier bij Kil. taterer, tateringhe, en tateringhe der trompetten. Dit woord schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.