[Tasten]
TASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tastte, heb getast. Aanraken, grijpen, voelen: hij heeft mij den pols getast. Naar een ding tasten, is de hand daarnaar uitsteken: naar de deur tasten. Hij tastte reeds naar hoed en degen, om heen te gaan. Insgelijks is ergens bij, of in, tasten, de hand daarbij, of in, steken. Dieper in de zaak tasten, zich daarop meer toeleggen, dezelve naauwkeuriger onderzoeken. Spreekw.: dien leugen kan men voelen en tasten, het leugenachtige daarvan laat zich gereedelijk bemerken. Iemand den pols tasten, pogingen doen, om hem te doorgronden. Als een blinde naar den wand tasten, zich met onzekere gissingen behelpen. Van hier tast, tastbaar, tastelijk, taster, tasting. Zamenstell.: aantasten, betasten, doortasten, handtastelijk, handtasting, intasten, mistasten, ondertasten, toetasten, enz.
Tasten, fr. taster, ital. tastare, zweed. tasta, hoogd. tasten, is verwant aan het eng. tast, smaken.