[Tamboerijn]
TAMBOERIJN, tamborijn, z.n., vr., der, of van de tamboerijn; meerv. tamboerijnen. Een breede hoepel, van binnen met een kalfsvel bespannen, en van buiten met rinkels behangen: al haar speeltuig bestond in eene enkele tamboerijn. Haer verblijdende sal si die tamborijn zoetelijc slaen. Clar. Spieg.
Tamboerijn, tamborijn, eng. tabor, fr. tabourin, ital. tamburrino, komt van tamboer.