[Talmen]
TALMEN, onz. w., gelijkvl. Ik talmde, heb getalmd. Dralen, sammelen, sukkelen: gij moet daarmede zoo niet talmen. Bijzonderlijk, lang en sterk afdingen, eer men iets koopt: ik zeg u zonder talmen al, wat ik geven wil. Van hier getalm, talm, talmachtig, talmer, talmerij, talmster. Dit woord schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.