[Talmachtig]
TALMACHTIG, bijv. n. en bijw., talmachtiger, talmachtigst. Van talmen en achtig. Genegen tot talmen, steeds talmende, en als bijw. talmender wijze: talmachtiger schepsel zag ik nimmer. Wat gaat dat talmachtig in zijn werk. Van hier talmachtigheid.