[Talent]
TALENT, z.n., o., des talents, of van het talent; meerv. talenten. Verkleinw. talentje. Een bastaardwoord, ontleend uit het Grieksch, waar het eene weegschaal, en een gewigt van goud, of zilver, aanduidt, dat op verschillende plaatsen van eene verschillende grootte was. Nopens zulk een gewigt van goud, of zilver, bezigen wij nu dit woord ook dikwijls: drie hondert talenten silvers, ende dertig talenten gouts. Bijbelv. Pijtias, die Simon voor eenen talent gesnoten heeft. Vond., die dit woord te onregt mannelijk maakt. Daarentegen wordt het in den Statenbijbel te regt onzijdig gebruikt in het verhaal van de uitdeeling van een verschillend aantal talenten door zekeren heer onder zijne dienstknechten. Een verhaal, waarin men onder het zinnebeeld van eigenlijke talenten begaafdheden aangeduid vindt, en 't welk daarom aanleiding gegeven heeft, om allerlei begaafdheden met den naam van talent te bestempelen; zoo als in: men moet zijn talent op woeker