[Tal]
TAL, z.n., o., bijkans enkel gebruikelijk in bij het tal en zonder tal, en evenveel beteekenende, als aantal, of getal, eene getelde hoeveelheid van eenheden: liefst wil ik ze bij het tal verkoopen. En vloten zwanger van soldaten zonder tal. Vond. Wat vreugden zonder tal, indien gij slegts beminde. Broekh. Intusschen gebruiken de dichters het woord tal ook wel eens in eenen anderen zamenhang: hij voegt der starren tal te saamen. L.D.S.P. Van hier tallijk, talloos, enz., en de zamenstell.: talhout, talletter, talmerk, talrijk, enz. Aantal, enz.
Tal, ijsl. tal, zweed. tall, neders. tall, en taal, eng. tale, hoogd. zahl, Kero zala, is afkomstig van talen.