Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tafelen] TAFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik tafelde, heb getafeld. Aan tafel zitten: zulk een lang tafelen is vervelend. Zij hadden meer dan drie uren getafeld. Maar eene gansch andere beteekenis heeft dit woord in onttafelen. Zie onttafelen. Vorige Volgende