[Tachtig]
TACHTIG, telwoord, voorheen ook tachentig, tachtentig, bij Kil. t'achtentich, behoorende tot de hoofdgetallen, en beteekenende tien achtmaal genomen: Abram was ses en tachtentigh jaren oud. Bijbelv. Het meerv. tachtigen: vijf tachtigen maken vier honderden. Dit meerv. beteekent eigenlijk getallen van tachtig, maar wordt intusschen wegens een enkel getal van tachtig gebezigd: zij kwamen met hun tachtigen op ons af, en in meer dergelijke spreekwijzen, even als tweeën, drieën, enz. in: met hun tweeën, onder ons drieën, enz. Van hier tachtiger, iemand, die tachtig jaren oud is, of een schip, dat tachtig stukken geschut voert: de Admiraal bevond zich op eenen tachtiger; tachtigste, hoogd. achtzigste, bij Kero aktozogosto, enz. Zamenstell.: tachtigjarig, tachtigvoudig, enz.
Tachtig, S
tatenbijb.
tachtentig, hoogd.
achtzig, eng.
eigthij, angels.
eahtatig, bij W
iller.
ahzoh, T
atian.
ahtuzug, N
otk.
ahzag, fr.
octante, ital.
ottanta, lat.
octoginta, gr. ᾽ογδοηϰον
α, is eveneens door eene voorzetting van de T van
acht gevormd, als
tzestig, en
tzeventig, dat men in de gemeene volkstaal dikwijls hoort, van
zes en
zeven; en als
tnegentig in:
Enos leefde tnegentigh jaer, en op meer andere plaatsen van den S
tatenbijbel, van
negen. Zie derhalve
acht, of
agt; en, nopens den uitgang
tig, zie
dertig.