[Tabak]
TABAK, z.n., m., des tabaks, of van den tabak; zonder meerv. Een bekend plantgewas, dat men droogt, om het op verschillende wijzen te gebruiken: Amesfoortsche tabak. Gele, kleurige, vette, tabak. Oude, jonge tabak. Welke tabak rookt gij daar? Kaauwt gij weer tabak? Spreekw.: dat is andere tabak, dat is iets van eene gansch andere natuur. Zamenstell.: tabaksasch, tabaksblad, tabaksdoos, tabakschuur, tabakshandel, tabakshandelaar, tabakskerver, tabakskerverij, tabaksklisteer, tabakskomfoor, tabakskooper, tabaksland, tabaksmannetje, tabakspapier, tabakspijp, tabakspinner, tabakspinnerij, tabaksplant, tabaksplanter, tabaksplanterij, tabakspot, tabakspruim, tabaksreuk, tabaksrol, tabaksrook, tabaksteel, tabakstof, tabakstoppertje, tabaksvat, tabaksveld, tabaksverkooper, tabakswinkel, tabakszak, enz. Kardoestabak, kerftabak, krultabak, marrijlandtabak, pruimtabak, roltabak, rooktabak, snuiftabak, varinastabak, zwisenttabak, enz.
Tabak, fr. tabac, ital. tabacco, eng. tobacco, hoog. tobak, is dus genoemd, naar de pijpen, waaruit de inwoners van Hispaniola tabak rookten, toen de Spanjaarden daar het eerste aankwamen. Want die pijpen droegen den naam van tabaco, welken de Spanjaarden tot den tabak, door de wilden cohiba genoemd, overbragten; en de tabak is dus zijnen naam geenszins aan het eilandje Tabago verschuldigd.