[Taalkunde]
TAALKUNDE, z.n., vr., der, of van de taalkunde; zonder meerv. Van taal en kunde. Evenveel als taalkennis. Kunde, of kennis, van den aard en de regelen van eene, of meer, bijzondere landtalen: taalkunde opent de deur voor alle wetenschappen. Soms ook eene volledige verzameling van taalregels, eene spraakkunst: proeve van taal- en dicht-kunde. Huijdecop. Van hier taalkundig, van taalkunde voorzien, of tot de taalkunde betrekkelijk, en daarnaar afgemeten, een taalkundige, een taalkenner, en de zamenstell.: ontaalkundig, van taalkunde ontbloot, of daartegen aanloopende, en ontaalkundigheid.