[Taalgebrek]
TAALGEBREK, z.n., o., des taalgebreks, of van het taalgebrek; meerv. taalgebreken. Van taal en gebrek. Eigenlijk, het gebrek van eene bijzondere landtaal; maar in het gebruik doorgaans evenveel als taalfout: tot verbeteringe van ontelbare taalgebreken. Vollenh.