[Sukkelen]
SUKKELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik sukkelde, heb gesukkeld. Eigenlijk, ziekelijk zijn: zij sukkelt aan eene borstkwaal. Hij had reeds lang gesukkeld. Overdragtelijk, even traag in zijne bewegingen zijn, als een ziekelijk mensch: gij moet daarmede zoo niet sukkelen. Tragelijk voortkomen: wij sukkelden op zee. Door allerlei tegenspoed in zijne ondernemingen belemmerd worden: hij sukkelt geweldig. Een kommervol leven leiden: zij heeft lang met hare kindertjes gesukkeld. Voorheen werd het ook bedrijvend gebezigd: alwaer het ongeluk hem sukkelt. Vond. Door vele zeen gesolt, gesuckelt, enz. Dezelfde. Van hier gesukkel, sukkel, dat deels voor gesukkel, deels voor sukkelaar, gebezigd wordt, in: hij is aan den sukkel, en: het is een regte sukkel, sukkelaar, sukkeling, tegenspoed, pijn en verdriet. Zamenstell.: voortsukkelen, enz. Sukkelpartij, sukkelwerk, enz.
Sukkelen komt van het oude suke, sucke, suckte, suyckte, suchte, bij Kil., zuuchte, bij van Hass., hoogd. sucht, goth. sauht, zweed. sjuka, evenveel welke krankheid; van waar het hedendaagsch zucht, zuchtig, en ziek, ziekte. Zie deze woorden. Het stamwoord is het oude siechen, angels. sican en sicettan, eng. sigh, zweed. sucku, holl. zuchten, bezwaarlijk en zuchtender wijze ademhalen, of sieken halen, zoo