[Strooken]
STROOKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strookte, heb gestrookt. Bij Kil. strijken, streelen: het kind strookte zijne moeder langs haar aangezigt. Halma. Vleijen: dus stroockt u niet vergeefs. T.P. Pers. Koesteren: zich stroken in het zonneschijntje. Oud. Van hier strooking.