laat zich aan een stroo binden, hij laat zich met een stroo trekken, hij laat zich niet lang, of sterk, verzoeken. Over een haverstroo twisten, over dingen van weinig aanbelang krakeelen Het is een mannetje van stroo, een zwak mannetje, dat weinig tegenweer kan bieden. Verhuizen kost bedstroo, veroorzaakt anders onnoodige uitgaven. Ik kan er geen stroo breed, de breedte van een stroo, van missen. Van hier strooachtig, strooijen, bijv. n., zamenstell.: strooband, stroobed, stroobokking, stroobos, strooboter, stroobundel, stroodak, stroodek, stroogeel, stroohalm, stroohoed, stroohuisje, stroohut, strooknoop, stroolid, stroopijp, stroowisch, stroozak, enz. Bedstroo, boonenstroo, dakstroo, erwtestroo, haverstroo, wikkenstroo, enz.
Stroo, hoogd., Notk. stroh, vries. strie, angels. streow, streu, eng. straw, zweed. stra, ital. strame, lat. stramen.